Het vermogensonderzoek dat de gemeente Utrecht in Turkije heeft laten uitvoeren om bijstandsfraude op te sporen, is niet in strijd met het discriminatieverbod. Dit heeft de Centrale Raad van Beroep vandaag geoordeeld in vijf uitspraken.
De gemeente Utrecht heeft een risicoprofiel opgesteld voor vermogensonderzoek in het buitenland. Hierbij zijn personen geselecteerd die een geboorteplaats buiten Nederland hebben én die sinds 2010 één of meerdere keren langer dan de toegestane periode - meer dan 28 dagen - met vakantie in het buitenland zijn geweest én die een lopende uitkering ontvangen. Uit de geselecteerde bijstandsgerechtigden is een steekproef getrokken. Via deze steekproef zijn betrokkenen geselecteerd voor onderzoek in het buitenland. Dat onderzoek, uitgevoerd door het Internationaal Bureau Fraude van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (IBF), heeft in de vijf zaken waarin uitspraak wordt gedaan, uitgewezen dat in Turkije op naam van de betrokkenen onroerende zaken stonden geregistreerd. De gemeente heeft vervolgens de bijstand ingetrokken en/of terug gevorderd. Daarnaast heeft de gemeente in twee van de gevallen een nieuwe bijstandsaanvraag afgewezen en in één geval een boete opgelegd.
Geen discriminatie
De Centrale Raad van Beroep heeft in eerdere uitspraken bepaald dat bijstandsverlenende instanties selecties van bijstandsgerechtigden mogen maken waarbij onderzoek in het buitenland wordt ingesteld. Onderzoek doen kost veel tijd en geld en het is ondoenlijk om het inkomen en vermogen van alle bijstandsgerechtigden in alle landen van de hele wereld te onderzoeken. Daarom mogen bepaalde groepen bijstandsgerechtigden worden uitgekozen voor onderzoek, maar er mag niet worden gediscrimineerd.
Door het hanteren van het selectiecriterium geboorteplaats buiten Nederland maakt de gemeente Utrecht een onderscheid naar nationale of maatschappelijke afkomst. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat geen sprake is van verboden discriminatie. De criteria die de gemeente Utrecht hanteert in het risicoprofiel zijn samen voldoende relevant en objectief om het onderscheid te rechtvaardigen. Daarnaast vormt de rechtmatige toepassing van de bijstandswetgeving een zeer zwaarwegende reden voor het gemaakte onderscheid en staat het toegepaste middel in een redelijke verhouding tot dat doel.